In het aanschijn van de geroepen mens
Groeide ik op, dienend
Naar noch tot een voorbeeld.
Ik kende alle dagen in april
De wolken
De vogels over mijn stad, de wonden
Van hoop en verlangen
En alles wat tot de mens behoorde.
Ik kende wat ik kende
En meer geloofde ik niet.
Na de dagen begreep ik de nachten
Het leven dat ik vervulde
Dat werd voorbehouden, voortdurend
Aan de anderen, het spraakgebruik
Van iemand en van niemand.
Neen.
Ik vormde mij een begrip van de smart
Wetend wie daalde en wie steeg.
Zo had ik te maken met termen
Met woorden, de verering en de oorsprong
En leefde in verbazing, in verbazing
Alleen doch volstrekt, met de wrevel
De moed misschien
Van de eenzame.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten